De van DUN-NAAM
Oorsprong en Betekenis van onze Naam
Zoals elke naamgenoot reeds meermalen zal ondervonden hebben, zorgt onze op het eerste zicht eenvoudige naam geregeld voor heel wat verwarring.
De naam "Van Dun" wordt ofwel niet verstaan, ofwel verkeerd begrepen en uitgelegd als "Van Duw - Van Den - Van Deen - Van Deun - Van Duin ... "
Dit is niet alleen nu het geval, maar is dat in het verleden waarschijnlijk nog veel meer geweest.
In weerwil daarvan is onze naam, wonderlijk genoeg, reeds meer dan 7 eeuwen
ongewijzigd gebleven en zijn wij, op dit ogenblik, met naar schatting 2.500 naam-genoten in ons taalgebied.
Gerekend vanaf het begin van de 15de eeuw, bevat onze stamboom op dit ogenblik meer dan 5.800 naamgenoten.
Uit alles is gebleken dat personen met de naam van Dun geen enkele naamverwant-schap hebben met bezitters van de naam Van Duin, Van Deun, Van Dunen enz.
De oorspronkelijk Latijnse naam "de Duno = de Duna = de Dune" werd vanaf de tweede helft van de 13de eeuw systematisch omgezet in "van Dun(e)", "von Dun", "Dün" en "von Daun".
van DUN(NE) (-NÉ) uit Noord Brabant,
een volledig losstaande naam.
Ten einde elke verwarring te vermijden is het belangrijk er op te wijzen dat er vroeger in Europa en specifiek in de regio van het huidige Frankrijk en Duitsland nog andere van DUN geslachten bestonden, los van het Brabantse.
Bij ontstentenis van mannelijke afstammelingen is bij hen de naam van DUN echter niet verder gegaan.
​
Voor meer informatie over van DUN-geslachten in Frankrijk en Duitsland verwijzen we respectievelijk naar de hoofdstukken “De familie van ASPREMONT en van DUN-niet verwant” en “GRAVEN van Dun – von D(h)aun - Taalverwantschap”.
Anderzijds is het duidelijk, sinds het verschijnen van de twee stamboomboeken van Ton van Dun (zie hoofdstuk "Publicaties", die alle achterhaalde van Dun-geslachten tussen 1340 en nu bevatten, dat de uit Noord-Brabant afkomstige familienaam aan geen enkele DUIN (DUYN)-naam kan gelieerd worden.
Zoektocht naar de werkelijke betekenis van onze naam
Twee uiteenlopende standpunten
​
Tot voor kort werd in de klassieke naslagwerken met betrekking tot Nederlandse familie-namen de informatie over onze naam nogal stiefmoederlijk behandeld, of was ze zelfs volledig onbestaand.
Meestal maakt men zich ervan af met de nogal oppervlakkige vermelding dat “dun” afkomstig is van “duin” en dus dezelfde betekenis heeft.
Niets is minder waar. Immers zoals hierna zal blijken stamt het Nederlandse woord 'duin' af van het Keltische 'dun' en niet omgekeerd.
Toch ziet men de oude interpretatie nog opduiken in vulgariserend werken.
Op zich id de oude interpretatie niet verwonderlijk.Wanneer men een naslagwerk samenstelt over enkele tienduizenden namen, zou het ondoenlijk zijn aan elk twijfelachtig woord enkele weken, zo niet maanden studie te besteden; het werk zou aldus nooit tijdens een mensenleven kunnen uitgegeven worden.
Hierbij komt dat tot onze naam voor kort uiterst zelden werd gehoord, terwijl onze naamdragers nog altijd voor het overgrote deel gesitueerd zijn in een beperkte regio (in België rond Turnhout en Hoogstraten, in Nederland rond Breda-Tilburg-Eindhoven) Al gaat het hierbij nu toch reeds over meer dan tweeduizend gezinnen.
Elke taalspecialist gaat uiteraard uit van de scholing die hij (zij) heeft gekregen en van de premissen die hij (zij) zich tijdens deze scholing heeft eigen gemaakt. De opleiding in Germaanse filologie die al onze taalspecialisten tot voor kort volgden was daarbij natuurlijk van doorslaggevende aard bij hun benadering.
Toen in 2003 de “Grondig herziene en vermeerderde uitgave” verscheen van het “Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk” van Dr. De Brabandere(4), dat ongeveer 150.000 familienamen zou bevatten, vond ik hierin op blz. 414 slechts de volgende vermelding: “Dun,van, zie van Duin(en)”
verder staat op blz.412: “Duin, Duyn, Duijn 1. Patr.Germ,VN Duno (Morlet 1). Vgl.Duininck, 1303 Weitin Duuns wedewe, Klemskerke (VERKEST).- 2. Kortere vorm voor Van Duin”(5) alsook: Duin(en); van Duyn(en), van Dijnen, van Dun, van Deun: PlN Duin of De Duinen in Koksijde, 1292 Jan vanden Duen, Vn.; 1474 Joos van den Dunen, Bg (DF III): 1387 Gherard de le Duine, Ip. (BEELE”).
Hieruit leidde ik af dat de eminente samensteller van dit omvangrijk werk blijkbaar het bestaan van onze familiestam niet kende. Toen ik Dr. F. De Brabandere, kort na het verschijnen van zijn boek, hierover schriftelijk contacteerde, liet hij me inderdaad weten dat hij hier niet van op de hoogte was, en drukte hij zijn spijt erover uit dat ik hem niet had geïnformeerd voor zijn boek werd gepubliceerd.
Tijdens hetzelfde schrijven legde ik hem mijn standpunt over de mogelijke betekenis van onze familienaam uit, zoals dit verscheen in mijn “Het eerste Dunboek” d.d.2001. Spijtig genoeg kreeg ik hierop geen geargumenteerde repliek, maar uitsluitend de verwijzing naar zijn gepubliceerde tekst. Sindsdien werden wel enkele van mijn indertijd doorgestuurde genealogische gegevens opgenomen in het Familienaam-bestand op zijn website(6).
De weerstand van onze taalfilologen tegen een verklaring als zou Duin afkomstig zijn van Dun is mijns inziens overwegend te verklaren doordat in de richting Germaanse filologie weinig of geen aandacht werd geschonken aan de invloeden van de Keltische taal, waardoor men er o.m. ook systematisch van uitgaat dat het woord dun afkomstig moet zijn van duin en zeker niet omgekeerd. Hierbij beroept men zich steeds op het feit dat in onze streken geen Kelten (Galliërs) zouden gewoond hebben. Zelfs indien dit zo was vergeet men dan wel dat dit géén noodzakelijke voorwaarde is voor taalbeïnvloeding!
In het Leenwoordenboek van Nicoline van der Sijs, uitgegeven in 1996, kunnen we lezen(7):
“Het Keltisch of de moderne Keltische talen hebben geen woorden uit andere talen doorgegeven”. Het Latijn in Gallië heeft vele Gallische woorden opgenomen, en een aantal hiervan doorgegeven aan de Germaanse talen. Sommige Gallische woorden hebben de weg Gallisch > Latijn > Frans > Nederlands gevolgd, dus zijn ze eerst via het Latijn in het Frans beland, en vervolgens door ons uit het Frans geleend. (in de tekstvoetnoot: Lambert, Pierre-Yves (1994), La langue gauloise, Parijs, p.185-205.). Met de moderne Keltische talen heeft het Nederlands geen rechtsreeks contact gehad. Bretonse woorden zijn via het Frans geleend. Het Engels heeft een aantal Welshe, Ierse en Gallische woorden doorgegeven. Welke Keltische woorden we via het Latijn, Frans of Engels hebben geleend, is onder deze talen te vinden.”
(in tekstvoetnoot: Bach, Alfons(1961),Geschichte der deutschen Sprache,Heidelberg, p.94.)
Daaraan voorafgaand en voor ons nog belangrijker is m.i. de hiernavolgende tekst in dit boek van dezelfde auteur, onder de rubriek “De Keltische leenwoorden”(8):
'De Keltische leenwoorden betreffen twee terreinen: bodemkundige en staatkundige. Bodemkundige woorden zijn duin, lei(steen) en ijzer. Staatkundige woorden zijn rijk en gijzelaar. Het woord rijk vinden we ook in Keltische eigennamen als Ambiorix, Dumnorix, Vercingetorix, bekend geworden door de strip Asterix. Het laatste lid rix betekent ‘heerser’, en een pendant hiervan vinden we in Germaanse namen als Fredrik, Hendrik. De betekenis ‘vermogend’ is via ‘van een heerser, koninklijk’ gegaan naar ‘machtig’ en dan, omdat de macht van een heerser berustte op zijn bezittingen, naar ‘vermogend’.
Van ambacht is al in het Middelnederlands de verkorting ambt afgeleid.
Ambacht was ook in het Latijn bekend: de Romeinse schrijver Festus (begin 3de eeuw na Chr.) zegt: “ambactus apud Ennium lingia gallica servus appellatur” ‘bij Ennius wordt de slaaf in het Gallisch “ambactus” genoemd’ In het Middelnederlands betekende ambacht nog ‘dienaar’ naast ‘bediening, beroep’. In de 17de eeuw ontstond de scheiding tussen ambacht voor het lagere handwerk en ambt voor hogere functies – een scheiding die tot op heden bestaat.
Van een aantal woorden die zowel in het Germaans als het Keltisch voorkomen, zoals bok, broek en lood (en de boven genoemde eed, erf ‘erfgenaam’ en gijzelaar) kunnen we niet meer met zekerheid uitmaken wat de oorsprong is geweest.
Het kunnen Germaanse leenwoorden in het Keltisch zijn, Keltische leenwoorden in het Germaans of gemeenschappelijke ontwikkelingen.
Ook van de betekenis van vrij is de oorsprong niet meer uit te maken;
het woord betekent alleen in het Keltisch en het Germaans ‘niet onderworpen’ (als tegengestelde van horig); in andere Indo-Europese talen betekent het ‘eigen’. In Keltisch en Germaans is de betekenis verschoven via ‘behorend tot de eigen sibbe’, tot vrij. … De Ierse missionarissen hebben verder eigennamen als Gallus (in gelatiniseerde vorm) en Kilian/Kiliaan naar het vasteland gebracht.
in de tekstvoetnoot: Bach, Alfons (1961),Geschichte der deutschen Sprache, Heidelberg, p.94.)
Tenslotte(9bis): “Engelse kolonisten die zich rond 1000 op de Vlaamse kust vestigden, hebben vermoedelijk ongeveer 20 Engelse woorden bekend gemaakt, waarvan een deel zich vanuit Vlaanderen en Zeeland over het Nederlandse gebied verspreid heeft, namelijk: brein, pekel’, kreek en sulk ‘slak’ (een exportartikel).
Volgens Heeroma hebben zij ook duin naar de Nederlanden gebracht: Engels dune (uit het Keltisch ontleend. Maar dat kan niet, want duin is al vóór 1000 in het Nederlands overgeleverd en dus rechtstreeks uit het Keltisch ontleend.”
(in de tekstvoetnoot: Heeroma K. (1956), ‘De erfenis van het Latijn’, in Algemene aspecten van de grote cultuurtalen, 5-26.)
Het is dan ook niet verwonderlijk dat nu we in het alfabetisch namenregister van het Leenwoordenboek aantreffen(10) duin (Keltisch).
Daarnaast vinden we in het “Etymologisch Woordenboek, de herkomst van onze woorden”(11) van dezelfde auteur en P.A.F Van Veen, dd 1989: duin {zandheuvel} in de plaatsnaam Dunkerka, nu Duinkerke (Noord Frankrijk) <1067> dune, duun, duyn ca 1090 uit het keltisch, vgl. gaelisch, iers dun {heuvel,fort}, ook in Lugdunum, de oude naam van Londen.
In recente naslagwerken wordt bijna systematisch vermeld dat duin afkomstig zou zijn van dun, en niet omgekeerd:
​
-Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Onder hoofdredactie van dr. Marlies Philippa met dr. Frans Debrabandere en dr. Arend Quick, Amsterdam 2004, tweede druk, deel 1, p.643.
Duin : misschien ontleend aan het Keltisch dunum – heuvel(fort), Oudiers dûn heuvel(fort) of een Oudengels heuvelfort, dat misschien verwant is aan gallisch dunum in plaatsnamen en aan tuin, dat van onduidelijke herkomst is.
Het oud engelse dûne (heuvel, heuvelfort) was ontleend aan het Keltisch; Gaelic
Dún komt nog als plaatsnaam voor.
-Van Dale.-Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Onder hoofdredactie van dr. Marlies Philippa met dr. Frans Debrabandere en dr. Arend Quick, Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, 3 delen, Utrecht/Antwerpen, 14de druk, 2005. Door drs.Ton Den Boon en prof. dr. Dirk Geeraerts. Etymologie door Nicoline van der Sijs,
duin: ca 1090 uit het keltisch vgl. gaelisch, iers dun {heuvel,fort}
-Van Dale’s Groot Woordenboek van de Nederlandse taal dd. 2008: “duin”:“ca 1090* [verschenen in onze taal] uit het Keltisch, vgl. Gaelisch, Iers: dun (heuvel, fort).”
-Van Dale Groot Leenwoordenboek, 2005:
op blz. 107: “De Keltische leenwoorden in het Germaans betreffen twee terreinen: bodemkunde en staatskunde. Bodemkundige woorden zijn duin, lei(steen), lood en ijzer: De Germanen namen de ijzertechnologie van de Kelten over. Van een aantal woorden die zowel in het Germaans als in het Keltisch voorkomen, zoals lak, eed en erf(genaam), kunnen we niet met zekerheid uitmaken wat de oorsprong is geweest.”
​
op blz. 330: “Engelse kolonisten die zich rond 1000 op de Vlaamse kust vestigden, hebben vermoedelijk ongeveer twintig Engelse woorden bekend gemaakt, waarvan een deel zich vanuit Vlaanderen en Zeeland over het Nederlandse gebied verspreid heeft. Volgens Heeroma hebben zij ook duin naar de Nederlanden gebracht: Engels dune (uit het Keltisch geleend). Maar dat kan niet, want duin is al vóór 1000 in het Nederlands overgeleverd en dus rechtstreeks ontleend uit het Keltische taalgebied.”
​
Aangezien hier, niettegenstaande bepaalde opgegeven data tegenstrijdig zijn, unaniem wordt aangeduid dat het woord duin afkomstig is van het Keltische dun, waarbij op zeker ogenblik dun en dune, zij het in een andere betekenis, naast elkaar bestonden, zou het nogal ver gezocht zijn om te beweren dat in onze taal een omgekeerd effect zich heeft voorgedaan, waarbij dun dan ineens afkomstig zou zijn van duin.
Trouwens indien dit zo zou geweest zijn, quod non, dan hadden we nu heel wat meer plaatsen met de naam dun moeten gehad hebben. Dit is de logica zelf. Opvallend is immers dat aan de Noordzee in ons taalgebied, gaande van Noord-Frankrijk tot Friesland, nergens langs de kustlijn een zuivere Dun-naam ontstond of bestaat, alhoewel het er krioelt van de duinen.
Er zijn wel ettelijke duin-namen (die dan wel van Germaanse oorsprong zijn, zoals Van Duin, Van Duyn, Van Duynen, Van Duinen, Van der Dunen, Van der Duinen, Van der Duynen, Van Deun, Van Duin. Nergens zien we echter een interferentie met van Dun(ne)(-né) of van Dun.
Daarbij is gebleken, uit het uitvoerig genealogisch onderzoek van Ton van Dun (3), dat de zes verschillende van Dun-stambomen, waarvan er twee respectievelijk teruggaan tot 1340 (met zijn varianten van Dunne en van Dunné) uit een kleine, welomschreven regio rond Hilvarenbeek afkomstig zijn en totaal losstaan van alle andere eensluidend ‘klinkende’ namen.
​
Uit het voorgaande blijkt m.i. dat de plaatsnaam Dun, waarvan onze naam afkomstig is, in de Lage Landen ogenschijnlijk op zichzelf staat (samen met verschillende andere overgebleven dun-plaatsen in onze regio, en zeker niet afkomstig is van het latere woord duin, maar wel uit de Keltische taal, onafgezien of in onze streken al dan niet Kelten hebben gewoond.
​
Het is dus niet zo dat, wanneer we een bepaalde plaatsnaam als Keltisch zouden erkennen, dit wil zeggen dat we vooropstellen dat de bewoners van die plaats ook Kelten zouden geweest zijn! Noch Keltomanie, noch Keltofobie zijn een wetenschap-pelijke houding. Allebei zijn zij een euvel wanneer men hierdoor zou voorbijgaan aan wat in vele gevallen voor de hand ligt.
Uiteindelijk gaat het er alleen om te weten welke de oorspronkelijke betekenis van onze naam is en of die al dan niet Keltisch kan zijn.
We kunnen daarbij onmogelijk voorbijgaan aan een aantal soortgelijke Dun-plaatsnamen in onze streken(12) evenmin aan de vele benamingen van plaatsen en rivieren die hier uit de Keltische taal zijn overgeleverd.
Uit de laatste stand van de Keltische taalwetenschap, die hoe langer hoe meer wordt beoefend en hoe langer hoe meer inzichten bijbrengt(13), blijkt dat mijn bevindingen, zoals die ik die in 2001 publiceerde, meer en meer worden bevestigd, zoals hierna zal blijken.
Ook de recent gepubliceerde standpunten van Keltische taalspecialisten zoals Lauran Toorians (Tilburg 1958), historicus, taalkundige en publicist over kunst & cultuur, en van F. Claes S.J. wijzen in dezelfde richting.
Hierna worden zij beknopt besproken:
Dank zij de voordelen van het internet kwam mij, spijtig genoeg pas zeer recent (2012), het artikel over Noordzeegermaans en Noorzeekeltisch van Lauran Toorians onder ogen(14). Alleen reeds de titel ervan geeft een afdoend antwoord op onze vragen: Kelten aan de Noordzeekust. Noordzeegermaans begon met Noordzeekeltisch.
In dit artikel schrijft hij: “We kunnen ons dus afvragen hoe en wanneer een Germaanse taal (als voorouder van het Nederlands) voor het eerst in Nederland terechtkwam, en welke taal of talen hier op dat moment werd(en) gesproken.
Van groot belang is daarbij dat we ons realiseren dat we naar slechts één uiting van cultuur kijken.
Wanneer we sprekers van een Germaanse taal hier Germanen noemen, hebben we het dus uitsluitend over hun taal. Net zo betekent de naam Kelten in dit verband ‘mensen die een Keltische taal spreken’. Niets meer en niets minder.”
Een keerpunt in de moeilijkheden bij het inzicht in de taalsituatie in Nederland, ten tijde van de eerste centennia van onze jaartelling, vindt Lauran Toorians de ontdekking in 1990 van een klein metalen (wij-)plaatje dat gevonden was bij de inheems-Romeinse tempel bij Empel (’s Hertogenbosch) en dat de godheid Hercules Magusanos voorstelt, maar waarop de Keltische benaming Magusen stond die als godheid werd vereerd door de Eburonen waarvan ook de naam van de stamaanvoerders, Ambiorix en Catuvolcus, Keltisch was.(14).
“Eenmaal herkend, bleek dit proces van germanisering ook in andere namen aan te wijzen. De overstap was er steeds een van Keltisch naar Germaans.”
Zijn conclusie luidt daarbij: “Naamkundigen in Nederland waren vaak nogal gefixeerd op het Germaans.
Voor zover Keltisch namenmateriaal al als zodanig werd herkend, werd het vaak afgedaan als Romeinse import of –vooral in noordelijk Nederland- weggeredeneerd omdat de aanwezigheid van Keltisch op voorhand werd uitgesloten.
In feite is een groot deel van de inheemse namen die uit de Romeinse tijd zijn overgeleverd ondoorzichtig, wat wil zeggen dat wij de herkomst en betekenis ervan niet kunnen vaststellen. Van de namen die wel doorzichtig zijn, blijkt echter uit de periode van Julius Caesar (ca. 50 v.Chr.) vrijwel niets eenduidig Germaans, terwijl Keltische namen probleemloos zijn aan te wijzen. Later in de Romeinse tijd zien we het Germaans vanuit het noordoosten rukken, terwijl ook het Keltisch niet meteen verdwijnt.”
We moeten hierbij ook echter in het oog houden dat we naarmate we noordelijker komen, de vroege informatie schaarser is. In het bestek van dit artikel is het niet mogelijk om dit materiaal systematisch langs te gaan. Dat gebeurde wel in het boek Keltisch en Germaans in de Nederlanden. Hierbij komt het beeld naar voren dat in de late ijzertijd in Nederland (en België) Keltisch gesproken werd.
Kort voor het begin van onze jaartelling begint vanuit het (noord)oosten het Germaans binnen te dringen.
De Romeinen lijken het Keltisch te hebben gesteund, het was de taal van een groot deel van hun rijk in Noordwest-Europa.
De Bataven vormden in het rivierengebied een Germaanstalige elite die heerste over een Keltischtalige inheemse bevolking. Dit laatste wordt geïllustreerd door de naam van de Kannenefaten, die volgens Tacitus in taal en herkomst gelijk waren aan de Bataven.
De naam Kannenefaten blijkt te zijn samengesteld uit twee delen, een Keltich ‘kannene- (‘lookachtige planten’) en een gGermaans *-fatos’ (heren-meesteres). Het sterretje geeft aan dat dit reconstructies zijn.’Lookmeeesters mag op het eerste oog een vreemde naam voor een volk lijken, maar in het licht van de oudste Keltische en Germaanse literaturen is het dat niet. In verhalen en poëzie was look een metafoor voor het zwaard of voor de dappere strijder die op het slagveld overeind blijft. Bovendien hadden lookachtige planten een medicinale functie.
Bij de Bataven zelf zien we Keltische persoonsnamen als Suandacca (begerige, begeerlijke) en Germaanse namen als Chariovalda (legerleider) naast elkaar bestaan. Een woord dat op deze wijze rechtstreeks vanuit het inheemse Keltisch in het Nederlands werd overgenomen, en dat van daaruit ook in de omliggende talen terechtkwam, is kaai (later in het Nederlands ook kade).
De oudste Nederlandse vorm van dit woord vinden we in 1.111-1.115 in de plaatsnaam Cadzand (Cadesand).
Een inscriptie uit de Romeinse tijd geeft ons de inheems Keltische vorm van het woord. Deze inscriptie werd gevonden bij Zennewijnen (bij Tiel) en bevat de naam van een godin Seneucaega. In deze naam lijkt het eerste deel een riviernaam te zijn (Zenne), terwijl het tweede deel, het Keltische woord *kagjos (‘omheining, omwalling’) aan de basis van kaai ligt.
Een aardig geval van germanisering is bovendien dat in de tegenwoordige plaatsnaam Zennewijnen het tweede lid, -wijnen - (omheinde) weide-, een vertaling lijkt te zijn van het tweede lid in de godinnennaam.
Opmerkelijk is dat al deze oorden al vroeg in het Middelnederlands verschijnen in verdubbelde vormen, alsof men aanvoelde dat het vreemde elementen in het Nederlands zijn. Zo zagen we al zel-zout (met dezelfde betekenis als zel) en vinden we ook ka-dijk en de plaatsnamen Hellegat(sluis) en Dom-burg (uit dunum-burg- met een Keltisch en een Germaans woord voor ‘versterking’)
Helinium en enkele andere woorden tonen aan dat er aan de kustgebieden van Nederland en Vlaanderen nog een andere taalkundige bijzonderheid bestaat. Het gaat hierbij om een verschijnsel dat meestal wordt beschouwd als onderdeel van een groter aantal eigenschappen die Germaanse talen en dialecten rondom de Noordzee gemeenschappelijk hebben. Taalkundige spreken dan ook van Noordzeegermaans of ook wel van Ingwacoons. Parallel aan deze benaming is voorgesteld om het Keltisch van de Nederlandse en Vlaamse kustgebieden voortaan de naam Noordzeekeltisch te geven.
Kenmerkend voor het Noordzeegermaans is de ontwikkeling die de klinkers hier doormaakten en die afwijkt van wat in de rest van het Germaans gebeurde. Voorbeelden zijn het opvallende vermijden van een korte a (bijvoorbeeld dialectische schèèp naast schaap en gedocht naast gedacht) en het ontstaan van de Nederlandse u-klank (zoals die voorkomt in fuut). Zoals gezegd hadden deze ontwikkelingen op het moment dat zij hier plaatsvonden geen enkele parallel in andere Germaanse talen (afgezien van het eveneens Noordzeegermaanse Engels en Fries), terwijl er binnen het Germaans ook geen enkele goede reden of oorzaak voor valt aan te wijzen.
Dat wordt anders wanneer we naar het Keltisch kijken, meer precies naar het Keltisch dat werd gesproken in Groot-Brittannië en dat we Brits noemen. Uit dit Brits ontstond het Wels, het Cornisch en het Bretons en de ontwikkeling van deze talen is niet alleen in groot detail bekend maar ook vrij nauwkeurig te dateren. Wanneer we het klinkersysteem van het Noordzeegermaans vergelijken met dat van het Brits rond 500 n.Chr., dan blijken beide systemen identiek. De kans dat dit op toeval berust is uiterst gering.
Veel waarschijnlijker is dat ook aan de Nederlandse en Vlaamse Noordzeekust nog Keltisch werd gesproken. In de periode tussen ruwweg de 4de en de 6de eeuw nam de inheemse bevolking het Germaans over, waarbij zij haar eigen Keltisch accent behield.
Germaanse klanken (klinkers) die deze mensen in hun eigen taal niet kenden, werden systematisch vervangen door klanken die daar het meest op leken. Iets vergelijkbaars gebeurt ook wanneer een Nederlander Engels spreekt en de woorden bed, bet, bat en bad allemaal hetzelfde klinken (wat in het Engels niet het geval is).
Het Keltisch bleef als substraattaal in het (Kust)Nederlands doorklinken en dat is tot op de dag van vandaag niet veranderd.
Deze ontdekking van het Keltische accent -en dus van het Keltische substraat– in het Nederlands werd gedaan door dr. Peter Schrijver, hoogleraar vergelijkende Indo-Europese taalwetenschap in München en opgeleid en gepromoveerd in Leiden.
Wat van groot belang is, is dat deze ontwikkelingen uitsluitend konden plaatsvinden wanneer het Noordzeekeltisch in de vroege Middeleeuwen nog een levende taal was. Bovendien biedt dit late voortleven van Keltisch in Nederland een veilige inbedding voor de Keltisch namen en woorden die we kennen uit De Romeinse tijd. Ook die stonden dus niet op zichzelf als leenwoorden in een anderstalige (Germaanse?) omgeving, zoals zo lang werd verondersteld.
Dat het Noordzeekeltisch zozeer op het Brits lijkt – althans voor zover wij het nu kennen – is niet verwonderlijk.
Bekend was al dat het Gallisch, de Keltische taal van het huidige Frankrijk, en het Brits zeer na aan elkaar verwant zijn. Mogelijk waren deze vormen van het Keltisch onderling verstaanbaar.
Dat het Noordzeekeltisch een noordelijke uitloper van het Gallisch is, ligt voor de hand. Geografisch sloten deze talen op elkaar aan en er zijn aanwijzingen dat zich onder Romeins bewind een soort ‘algemeen beschaafd Keltisch’ (of beter: een koinè) ontwikkelde dat in grote delen van NoordWest –Europa naast het Latijn werd gebezigd.
Emigranten. In feite vertegenwoordigt het Noordzeegermaans dus een tweede germanisering, die volgde op de eerdere die vanuit het oosten kwam en al begonnen lijkt te zijn op het moment dat de Romeinen in ons land arriveerden. Deze eerste germanisering is wellicht door de Romeinen afgeremd, maar ging zeker vanaf de 4de eeuw ongehinderd door en werkte op een zodanige schaal dat hierin nauwelijks of geen (Noordzee)Keltisch substraat werd opgenomen. Hieruit zijn de Noordoost-Nederlandse (Saksische) dialecten van het Nederlands ontstaan. Bataven en Kannenefaten speelden een belangrijke rol in de Romeinse grensverdediging en bezetten hoge posities binnen het Romeinse leger. Zij werden hierdoor al snel sterk geromaniseerd en spraken naast hun eigen Germaans Latijn (en wellicht ook deels Keltisch, wat immers de taal van vrijwel al hun hoog ontwikkelde buren/onderdanen was). Vooral langs de kust overleefde het Keltisch, zij het waarschijnlijk sterk geromaniseerd (zoals het Keltisch in Brittannië en Gallië).
Handelscontacten overzee -het Hellinium als Maaspoort- zullen in eerste instantie aan dat lange overleven hebben bijgedragen. Vanaf ongeveer de 5de eeuw verruilden de kustbewoners hun Noordzeekeltisch voor Germaans, met Noordzeegermaans als resultaat. Hoe dit proces in zijn werk ging weten we niet. Wellicht moeten we denken aan (Angel-)Saksische emigranten zoals die ook Engeland hebben gegermaniseerd. Veranderingen in de sociaal-economische situatie (handelscontacten) zullen daarbij van invloed zijn geweest. Maar centraal in Nederland ontstonden in deze periode dialecten die wel ‘Frankisch’ worden genoemd en die mogelijk afstammen van de (Germaanse) taal die in het kerngebied van de Bataven werd gesproken.
Ook hierin mogen we een Keltisch substraat verwachten, maar een ander dan dat van het Noordzeekeltisch. Tot zover is de reconstructie van de taalkundige situatie in de Romeinse tijd en in de Middeleeuwen vrijwel uitsluitend gebaseerd op taalkundige feiten en argumenten.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat slechts kan worden gewerkt op basis van bekende (of herkenbare) feiten. Dat wil zeggen dat we niet erg diep in de prehistorie kunnen terugkijken, en dat we er steeds rekening mee moeten houden dat de feitelijke taalsituatie complexer was dan wij nu reconstrueren. Het Germaans, en dus ook het Nederlands, bevat tal van substraatwoorden die niet Keltisch zijn en die aan geen enkele bekende taal kunnen worden toegeschreven.
De mogelijkheid valt niet uit te sluiten dat ook in de Romeinse tijd (of zelfs daarna) in Nederland nog andere (mogelijk zelfs niet Indo-Europese) talen werden gesproken waarover wij nu niets weten. Alleen al het grote aantal ondoorzichtige namen dat ons uit deze vroege periode is overgeleverd wijst daarop. Wat het hier geschetste scenario betekent voor archeologen en historici is vooralsnog onduidelijk. Zij gaan ervan uit dat juist ook de kustgebieden in de laat-Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen vrijwel ontvolkt raakten. Het moet dus om uiterst kleine groepen sprekers zijn gegaan. Taalkundig is dat echter geen bezwaar. Ook vijftig sprekers kunnen een taal in leven houden.
Een belangrijk centrum in deze periode was Dorestad, dat als centrum van handel en verkeer ook een ontmoetingsplaats van talen zal zijn geweest. Ook de heerschappij van de Friezen in het eerste millennium is een verschijnsel dat in het licht van deze nieuwe gegevens meer kleur zou kunnen krijgen.
Er valt dan ook nog veel te doen. Voor de taalkundige zijn nieuwe wegen geopend om te proberen ondoorzichtig bevonden namen alsnog van een etymologie te voorzien, om de vroegste geschiedenis van het Nederlands nu nog verder te ontrafelen en om het Noordzeekeltisch een plaats te geven binnen het geheel van de Keltische talen. Archeologen en historici staan voor de uitdaging deze nieuw verworven inzichten een plaats te geven in hun beeld van deze periode. De ‘volksverhuizing’ zal enige herziening behoeven.